Een voorjaarsochtend in het Staten Bolwerk: gadegeslagen door schuchtere narcissen knetteren luid de machines. Bestuurd door mannen met helmen en oranje oorbeschermers amputeren ze bomen, versnipperen achteloos machtige takken en rukken ongewenste struiken nijdig de bodem uit.
En ze hebben iets met modder. Modder uit vers gegraven geulen mixen ze luidruchtig met modder uit zojuist gegraven kuilen. Zwarte smurrie roeren ze door bruine derrie, die wordt uitgesmeerd over drassige gazons. En als er nog modder overblijft maken ze kleffe heuveltjes, waarvan ze samen met andere kleffe heuveltjes grote kleffe heuvels bouwen.
De huidige renovatie geschiedt als ik de brochures mag geloven in de geest van landschapsarchitect Jan David Zocher (1791-1870) die het park aanlegde. Er komt meer ruimte en de structuur wordt “aanschouwelijker”. Een dame in hoepelrok moet er in theorie kunnen flaneren zonder te blijven haken aan woekerende doornstruiken. Anderzijds is men van gemeentewege niet doof geweest voor de wensen en noden van uiteenlopende belangengroepen als jonge moeders en inline skaters.
Ik ben benieuwd wat ik volgend jaar omstreeks deze tijd zal aantreffen op mijn dagelijkse wandelroute naar het station, wanneer de narcissen weer in rust kunnen groeien en de sporen van de tractors zijn gewist. Hopelijk is het Bolwerk dan een ode aan de landscapers.
Maar voorlopig voelt het of ik in de operatiekamer toekijk hoe de plastisch chirurg lappen bloederige huid lossnijdt van het gezicht van mijn geliefde. Er is door alle betrokkenen goed nagedacht over de ingreep, en op de computersimulaties zag ze er perfect uit. Maar nu het zo ver is ben ik plotseling bang dat ik dat malle eigenwijze knobbeltje op haar neus heel erg ga missen.