“Je zit te titsen!” zei onze tafelgenote in restaurant Aangenaam tegen de huisdichteres, die in opperste concentratie een babyrivierkreeftje aan haar vork spietste.
“Hé, mijn vader noemde dat vroeger altijd ‘pitsen'”, zei ik. “Dat woord heb ik later nooit meer gehoord.”
Maar titsen en pitsen bleken iets anders. De pitser herschikt voedsel zonder de intentie te eten. Zij (vroeger meestal mijn zus) maakt schijnbewegingen. Zij is doende de erwtjes zo te leggen dat ze haar initialen vormen, dat werk.
De titser daarentegen wil in principe wel eten, maar gruwt van één ingredient; die rust niet tot alle kappertjes bijeen zijn gedreven aan de rand van het bord.
“Weet je ook wat teuven is?”
Ik deed een zwakke poging. “Tegen beter weten in eindeloos kauwen op zo’n bal draadjesvlees? Terwijl je weet dat die bal te taai is om ooit door te slikken?”
Maar teuven had niets met eten te maken. Een houten lade kan teuven. Dan glijdt hij niet soepel open, je moet wrikken en dan schiet hij te ver door of zit helemaal klem.
Hoe kan een woord met zoveel potentie nou uitsterven? Ik kreeg zin om alsnog nieuwjaarskaarten te schrijven. EEN TEUFLOOS 2008! En ik dacht aan een formeel soort tegenwerking: teuvers voeren geen directe oppositie maar denken zogenaamd mee, met de bedoeling complicaties te scheppen zodat plannen op de lange baan worden geschoven.
Bij de eerstkomende vergadering zal ik loeren op mijn kans.
“Dames en heren, genoeg geteufd! Zullen we de knoop doorhakken?”
.