“Bijna alles is betwijfelbaar, maar er zijn dingen die ik zeker weet!”
“Wat zoal?”
“Nou, ik weet zeker dat dit mijn hand is”.
“Weet je zeker dat je dat weten van jou hier goed toepast?”
“Hoezo?”
“Nou weten hoort bij twijfel, maar hier is het godsonmogelijk om te twijfelen.”
“Dus weet ik het zeker!”.
“Nee je gebruikt hier weten verkeerd!”.
Taal is een collectief instrument; iedereen kan waarnemen hoe u taal gebruikt en wat uw expressie is. Stel, we belanden in een taalspel type ‘overleggen wat we waarnemen’. U zegt: “Kijk, een Gauguin”. Ik twijfel en zeg: “Lijkt meer een Rousseau”. Oplossing: we raadplegen een schilderkunstboek.
Met uw ‘zeker weten’ simuleert u onbewust eenzelfde type spel. Ik word verleid om ongelovige Thomas te spelen, maar eigenlijk geeft u mij simpelweg geen criterium waarbij twijfel mogelijk is. En toch doet u voorkomen alsof er van een doodnormale weerlegbare waarnemening sprake is.
Het ontmaskeren van taaldwaalwegen is eigenlijk de enige taak die de postmoderne filosofie nog rest. Filosofische problemen ontstaan pas als de taal op vakantie is. De Middeleeuwse Scholastiek was berucht om haar godsbewijzen die op niet goed uitgespeelde taalspelen wijzen. Aristotelische syllogismen vormden de leidraad voor onzin als: “Alles wat machtig is, is vet. God is machtig, dus God is vet”.
Zo stelt de filosofie sinds Descartes dat u over het bestaan van alles en nog wat kunt twijfelen maar niet aan het feit dat u degeen bent die twijfelt. U bent een bewust ik, een subject met een inwendig theatertje waarin de wereld zich voor uw geestesoog ontrolt en waarin uw twijfel zich ongetwijfeld heeft genesteld. Toch is die filosofie niet zozeer gestrand op inhoud, maar op het inzicht dat de taal zelf ons hier een loer draait.
U beweert een geest te hebben, bezield te zijn, maar het enige wat ik kan waarnemen zijn uw gebaren, uw spreken. Niet schrikken nu, maar het zijn onze taalhandelingen waarmee we onophoudelijk acteren, die als merkwaardig bijeffect ons het idee geven over een bewustzijn, een ik, te beschikken. Natuurlijk, we hebben allemaal aantoonbaar een brein, maar daar ‘zetelt’ helemaal geen bewustzijn, geen ik. Dat idee wordt ons heel vilein door de schijnbare taalspellogica ingefluisterd. We lijken veel meer op computers, aangesloten op een netwerk van sociale interactie. Een effectvan dat interactief aangesloten zijn, is dat zich bewustzijn, identiteit, een ik in ons vormt. Het dunkt in ons…..!
De eerdere dinsdagse mini-essays van Onwijsgeer vindt u (durf ik te beweren) onder Categorieën
N.a.v laatste bericht ;het dunkt in mij.
Voorzover ik het begrijp of niet.
Wie ben jij? Ben jij dan ook ik, als een effect van het interactief aangesloten zijn?
Of ……
Ik, jij zijn nu in de war.
joice/ marius/ sylvia
Nou nee. Weliswaar geeft het ‘interactief talig aangesloten zijn’ ieder het idee (effect) van zelfbewustzijn, maar dat zelfbewustzijn is in zoverre ontoegankelijk terrein dat taal daar alleen maar de schijn van gewoon functioneren (rapporteren) ophoudt.
Een voorbeeld kan dat illustreren. Ik kan wel beweren dat ik (zeker weet dat ik) nu een snelstromende rivier voor mijn geestesoog heb, maar er is niemand anders dan ikzelf die toegang heeft tot dat beeld. Ik kan van alles beweren over mijn innerlijk: elk bewijs dat wat ik zeg waar is ontbreekt voor immer. Naar buiten toe ben ik alleen maar psychologisch interessant als een meneer die beweert een rivier te zien in z’n hoofd (een taalspel met gebaren gezichtsuitdrukkingen enz.). Wat ik ‘rapporteer’ kan nooit worden getoetst zoals dat met zintuiglijke waarneming wel het geval is (een ‘geestesoog’ is slechts een manier van spreken; geen zintuig).
Daarnaast structureert taal onze wereld diepgaand en heeft als fantoomachtig bij-effect iets dat zelfbewustzijn heet (iets wat behaviouristen overigens ontkennen en waar alleen Freud van dacht dat daar iets wetenschappelijks over viel te verhapstukken). In dat zelfbewustzijn ben je volkomen uniek, eenzaam zo je wilt (hier dreigt solipsisme).
Pfff, nu ff-e legge…