“Maar ik ga op zich ga ik wel goed.”
De vrouw fietste me luid telefonerend voorbij en bekommerde zich verder niet om deze taal-disposable die ze zo nonchalant liet slingeren. En ik, ik zat er maar weer mee.
Want als je ‘op zich’ goed gaat, hoe goed ga je dan eigenlijk? Het klinkt voor mij alsof ze verwacht (maar ja, dat onthult ze pas drie straten verder, buiten gehoorsafstand) dat ze – degenen die het altijd voor haar verzieken, de directie, de buren, haar voor- en nageslacht – binnenkort wel weer een misselijke streek met haar uit zullen halen, net nu zij even goed gaat. Of dat ze ‘wel goed’ eigenlijk niet goed genoeg vindt; dat het ‘waanzinnig goed moet gaan’ of desnoods reteslecht, want ‘wel goed’ is ook zo niksig, zo veel mensen gaan wel goed en dat levert niet de beste telefoongesprekken op, dat is zeker.
En ‘ik ga’ goed? Dat is niet hetzelfde als ‘het gaat’ goed. ‘Jij’ kan goed gaan terwijl om je heen de boel in elkaar kachelt.
*****
“Maar ik ga op zich ga ik wel goed.”
Is het al mogelijk om met behulp van een enorme literatuurdatabase onderzoek te doen naar de hier gebruikte constructie? Hij komt veel ‘in het wild’ voor (toen ik achttien was en strenger, kapittelde ik mezelf als ik ‘m per ongeluk gebruikte). Maar wat ik me afvraag is hoeveel professionele dialoogschrijvers hun personages zo’n zin in de mond kunnen leggen.
Dan ben je volgens mij ben je dan een hele grote.
Martin Amis maakt er in zijn romans wel ‘ns gebruik van: letterlijk de spreektaal te noteren.
Na de ingevoegde bijwoordelijke bepaling (‘op zich’) doet de behoefte aan inversie van werkwoord en persoonsvorm zich voelen, en de spreker is in de haast vergeten dat hij die oorspronkelijk al had genoemd. Typisch vluchtige spreektaal-retoriek, beklemtoning door herhaling. Ik heb dit specifieke verschijnsel overigens nooit gehoord, – zal er eens op letten.