In april kwam ik uit de kast als pommadeur; na meer dan een maand rondsloeberen in kruippakjes en afdragertjes, deed ik voor mijn moeders verjaardag eindelijk weer eens iets aan mijn uiterlijk. En daar kikkerde ik van op.
Zaterdag overkwam mij iets dergelijks. Samen met de huisdichteres verzorgde ik voor twee kleine gezelschappen een korte rondwandeling door het Kleverpark, met literaire prozastops. Ik had me gedeodoriseerd, mijn nette schoenen glimmend gepoetst en mijn jongste colbertje aangetrokken. En er kwam ditmaal iets bij. Ik stond voor een groep.
Ik had een publiek, al waren het er maar tien. Nou heb ik na mijn pensioen nooit gedacht, had ik toch maar een groep (integendeel, vaak prees ik me gelukkig dat ik dit jaar geen les meer gaf, met die online-experimenten). Maar toen wij bij ons startpunt stonden met ons gevolg, kwamen oude instincten boven. Ik zei iets snedigs en er werd gelachen. Om mij, door een groep. Míjn groep (pardon, onze), die ik mocht bespelen. Wat vonden ze leuk, hoeveel konden ze aan? Met wie krijg je contact? En het was (net als vroeger bij de eerste lessen die je aan een nieuwe klas gaf) een delicaat evenwicht: geen valse bescheidenheid, niet schmieren, niet uitsloven, geen al te erge ijdeltuiterij. Zo’n groep heeft alles door.
Ik was na afloop verbaasd over de voldoening die het optreden me had geschonken; over dat kleine hongerige podiumbeestje inside dat zijn honger zo gulzig had gestild. En zich nu voorlopig weer even koest moet houden. Zo is het ook wel weer.